De geschiedenis van de Roemeense panfluit

Het is mogelijk de herkomst van de Roemeense panfluit tot voor het begin van de jaartelling te traceren, naar culturen die zo op het oog niets met elkaar te maken lijken te hebben. Er hebben echter vele culturele en politieke uitwisselingen plaatsgevonden tussen Azië en Europa, die het waarschijnlijk maken dat de Roemeense panfluit zijn wortels zowel in Illyrië, als in de landen Iran en China heeft liggen. Via grote rijken als die van de Perzen, Byzantijnen en Ottomanen hebben vele culturele kenmerken zich over praktisch de hele wereld verspreid. Dit maakt het aannemelijk dat ook instrumenten door de eeuwen heen hun weg over de continenten hebben gevonden. Als dan ook de sociale status van het instrument in Roemenië in acht wordt genomen, moet de Aziatische invloed op het instrument zeker niet onderschat worden.

Gekeken naar de archeologische vondsten in de verschillende Europese en Aziatische landen die hierboven besproken zijn, is het mogelijk te stellen dat de panfluit zowel in het oude Griekenland, Italië en het voormalige Joegoslavië voorkwam als is China, zonder dat deze culturen contact met elkaar hadden. Het ging dan ook om technisch zeer verschillende panfluiten met een zeer verschillende culturele status: in Griekenland was het een fluit van herders, met een pastoraal karakter. De god waarnaar het instrument vernoemd is, was de god van het woud en patroonheilige van herders, maar ook de god van het vee en het dierlijk instinct. Een fluit die aan zo’n godheid gekoppeld werd, kan nooit een hoge status hebben gehad in de samenleving. In China, daarentegen, is de panfluit gevonden in tombes van koningen en keizers. Het instrument staat afgebeeld bij ceremonies en belangrijke feestelijke aangelegenheden; het was dus duidelijk een instrument van aanzien, dat werd bespeeld in de hogere lagen van de samenleving.

Het lijkt geografisch waarschijnlijker dat de panfluit voor Roemenië afkomstig is uit Illyrië, aangezien dit veel dichterbij ligt dan China. Toch zou dit een te sterke vereenvoudiging van de werkelijkheid zijn. De culturele status en technische ontwikkeling van het instrument zijn dusdanig dat er wel een invloed vanuit Azië moet zijn geweest. Er zal een soort kruisbestuiving hebben plaatsgevonden tussen de culturen uit Illyrië en Azië, die mogelijk is gemaakt door de Ottomaanse overheersing van Moldavië, Wallachije en Transylvanië.

Illyrië ontstond als eenheid in de 4de eeuw v.Chr. Zoals op de kaart te zien is, grensde het zowel aan het leefgebied van de Daciërs – het volk dat het huidige Roemenië bewoonde – als dat van de Grieken. Het is tevens de oudste vindplaats van panfluiten in Europa, met dateringen uit de 5de en 6de eeuw v. Chr. Het gaat om afbeeldingen van panfluiten, waarop helaas de specifieke afmetingen en bouw niet te zien zijn, maar wel de culturele toepassing ervan. Het zijn namelijk afbeeldingen van rituele processies en feestmaaltijden. Ook hier was het dus een instrument van status. Het Illyrische rijk viel uit elkaar en werd opgenomen in het Byzantijnse of Romeinse Rijk[1], dat een veel groter territorium had. Op de kaart wordt duidelijk dat ook het huidige Griekenland en Turkije bij dit rijk hoorden; hoewel culturen over zo’n grote oppervlakte hun identiteit redelijk behielden, maakte de vrede een uitwisseling van culturele kenmerken vele malen makkelijker. Deze situatie zal dan ook zeer hebben bijgedragen aan het verspreiden van de panfluit over dit gebied. De culturele status heeft hier echter niet veel baat bij gehad: de Griekse cultuur, waar de panfluit slechts een herdersfluit was, bleek veel sterker dan die van de rest van het gebied. We zien dit ook in de wijze waarop de Romeinen de Griekse cultuur bijna in zijn geheel hebben overgenomen – inclusief de goden. Het instrument dat via deze weg bij de Daciërs en de Roemeense provinciën terechtkwam, was een kleine pastorale fluit van weinig aanzien.

Er was echter nog een andere culturele invloed in de Balkan; het Ottomaanse Rijk liet zich gelden als overheerser van de 16de eeuw tot het eind van de 19de eeuw. Ook in het Ottomaanse Rijk was de panfluit een veelgebruikt instrument. Het Rijk zelf bestond van 1299 tot 1923. Op het hoogtepunt van de overheersing omspande het het gebied tussen de Perzische Golf en Wenen. De wijze waarop de Ottomanen dit immense gebied in hun macht kregen is van cruciaal belang geweest voor de uitwisseling van cultuur. Daarom volgt er nu een beschrijving, in vogelvlucht, van hun militaire en politieke aanpak.

De Ottomaanse grootmacht was de uitkomst van vele eeuwen strijd tussen verschillende volkeren in Azië en het Midden Oosten. De Perzen waren de eersten die een territorium bemachtigden dat reikte van Azië tot Europa, maar werden aan alle kanten belegerd. Dit gebeurde onder andere van de kant van de Romeinen, waardoor het Byzantijnse Rijk in grootte toenam. De strijd tussen de Grieken en de Perzische koningen Darius en Xerxes zijn ook in het Westen nog steeds legendarisch. Vanuit het Midden Oosten dreigde eveneens gevaar voor Perzië, dit maal van de kant van de Turken. Deze strijd leidde uiteindelijk tot het Ottomaanse Rijk. De koningen van deze heerschappij bleken uitermate succesvol – ze wisten zelfs het grote Byzantijnse Rijk neer te halen door de verovering van Constantinopel in 1453. Heel Europa moest toen rekenen met een nieuwe wereldmacht; de invloed van de Moslims was niet langer te ontkennen.

De Ottomanen breidden hun grondgebied gestaag uit, onder andere richting de Balkan. Deze overheersing verliep over het algemeen vrij vreedzaam. Daniel Goffman beschrijft het regeringssysteem van deze provincies in zijn boek The Ottoman Empire and Early Modern Europe. Hieruit blijkt dat het huidige Roemenë, bijvoorbeeld, het eigen systeem grotendeels intact mocht laten, evenals de locale gebruiken en geloven. Het land stond wel onder Ottomaanse heerschappij, maar dat uitte zich voornamelijk in extra belastingen. Goffman wijst op de relatieve moeilijkheden die de Ottomanen moesten overwinnen bij hun inval in Europa: een angst voor een nieuwe regering en, minstens zo belangrijk, een nieuwe geloof. Het vervangen van de lokale regeringsvormen was vaak niet zo’n groot probleem, doordat die regeringen doorgaans corrupt en allesbehalve geliefd waren bij de plaatselijke bevolking. Bovendien waren het meestal Latijnse heersers in een Grieks-Orthodoxe omgeving, wat niet bepaald hielp in de acceptatie van de machthebbers. De Ottomanen waren dan wel aanhangers van de Islam, ze waren ook zeer tolerant tegenover andere religies. Het veroveren van het Rijk gebeurde in naam van het de Islam, maar de aanpak was politiek uitermate goed doordacht.

Nieuwe provincies werden niet altijd meteen veroverd, maar konden hun autonomie behouden door militaire steun te kopen of een puur geldelijke bijdrage te leveren aan het Turkse Rijk. Deze bijdrage werd langzaam opgevoerd, gekoppeld aan militaire dienstplicht. Wallachije bleef op deze manier redelijk onafhankelijk. Het was zelfs zo dat vele groepen die voorheen werden achtervolgd als ketters in Christelijke landen een veilige haven vonden in Ottomaanse provincies, omdat ze als niet-Moslims enkel een extra belasting moesten betalen en verder met rust werden gelaten.

Een tweede aandachtspunt van de overheersing van de Ottomanen is de vorm van slavernij. Ook dit legt Goffman uitgebreid uit in zijn werk; een aanvankelijk zeer vreemd systeem, wat echter zeer succesvol bleek te zijn. Slavenlegers waren niet ongebruikelijk in Azië; dit idee hebben de Ottomanen overgenomen voor hun eigen leger en regeringsfunctionarissen. Het speciale korps van Jannissaren, bijvoorbeeld, een eredivisie in het leger en de beste soldaten in hun tijd, bestond volledig uit bekeerlingen uit veroverde gebieden. Een op de vijf jonge mannen van de overwonnen steden en dorpen werd meegenomen voor een opleiding tot soldaat van het Turkse Rijk. Deze vorm van slavernij ontwikkelde zich gedurende de jaren verder, met als resultaat een maatschappelijke elite die volledig bestond uit slaven: in de 16de eeuw zat het systeem zo in elkaar, dat niet-Moslim jongens werden uitgekozen en meegenomen naar het keizerlijk paleis, om daar opgeleid te worden tot soldaat of regeringsleider. De laagste haalbare functie was die van voetsoldaat in het elitekorps, de hoogst haalbare die van grootvizier – de meest invloedrijke positie na die van de sultan. Een voorbeeld van dit laatste is Sokollu Mehmed Pasha, een geboren Christen uit Bosnië.

Deze bijdrage aan het Turkse Rijk betekende voor de gekozen jongens een breuk met hun familie, het aanleren van een nieuwe taal, een nieuwe cultuur, en bovendien een bekering tot de Islam. Daarbij bleven ze altijd een slaaf. Er waren echter ook voordelen aan deze structuur verbonden: de omstandigheden in de veroverde gebieden was vaak slecht, terwijl men over werd gebracht naar een van de rijkste en cultureel hoogst ontwikkelde gebieden ter wereld. Goffman wijst er ook op dat ze hun cultuur en religie niet geheel af hoefden te zweren – indien iemand genoeg talent en inzet aan de dag legde om uiteindelijk een hoge rang te bereiken, kon hij zijn thuisland en familie steunen met zijn politieke invloed en geld. Het korps van Janissaren bestond op een gegeven moment voornamelijk uit mannen afkomstig uit de Balkan en zij moesten vaak optreden in Oost-Europa om het Ottomaanse Rijk daar in stand te houden. De soldaten waren tijdens hun training niet alleen onderwezen in de vechtkunst, maar ook in de kunst der muziek. Deze kennis namen zij mee naar de Balkan provincies van het Ottomaanse Rijk en hebben het zonder twijfel daar verder verspreid.

Dankzij deze open houding, het onderwijs, de vrede en bovenal de onderlinge handelsrelaties konden ook culturele zaken over en weer gedeeld worden. De panfluit is hier ongetwijfeld onderdeel van geweest. In het Ottomaanse Rijk was de panfluit een hofinstrument; dit blijkt uit afbeeldingen en composities, waar het instrument onderdeel was van een ensemble met andere fluiten, percussie en snaarinstrumenten. Op de website van de Turkish Cultural Foundation wordt de bezetting van een hofensemble gegeven: drie neys, een viool, een kemânçe (strijkinstrument), een santur (vergelijkbaar met een cymbaal), drie tamboerijnen, een muskal (panfluit), en twee tanburs (soort luit). Dit 12-koppige ensemble staat op een afbeelding van een concert voor de Britse embassade in 1779.

Concertmuziek was een belangrijk onderdeel van de Ottomaanse muziek in het algemeen; zowel binnen als buiten werden er concerten gegeven waar men speciaal naartoe kwam om te luisteren. Musici werden opgeleid om onder andere het keizerlijke paleis Topkapi en de Jannissarenschool Enderun. Naast concertmuziek werden dezelfde instrumenten ook gebruikt ter begeleiding van dans. Bij zowel concert als dans waren kostuums van groot belang, zodat het oog ook genoeg te zien had.

De vorm van de muskals op de vele afbeeldingen uit het Ottomaanse Rijk lijken sterk op die van de nai uit Roemenië. De hoeveelheid pijpen en de gebogen vorm wijzen erop dat de Roemeense panfluit veel meer te danken heeft wat betreft technische kenmerken aan de Aziatische versie dan de Griekse. De verfijning van de muskal bij de Ottomanen is niet vreemd; oosterse muziek maakt gebruik van microtonaliteit en met moest dus wel een uiterst beïnvloedbare panfluit hebben om die bruikbaar te laten zijn binnen de muziekstijl.

De nai werd tot in het begin van de 20ste eeuw in Roemenië bespeeld door musici die zich verenigden in tarafs, ensembles die speelden op feesten en plechtigheden van de plaatstelijke machthebbers. Dit weerspiegeld het gebruik van het instrument bij de Ottomanen, veel meer dan het Griekse imago van herdersfluit. De fluit wordt in Roemenië is wel het instrument van een solist, omdat de klank en technische mogelijkheden zich daar zeer voor lenen, maar wordt nooit zonder begeleiding bespeeld; het is altijd een van meerdere instrumenten in een ensemble of orkest. Dit is niet kenmerkend voor een herdersfluit, wat toch wijst op een enkele fluit zonder andere muzikale omlijsting.

De historische achtergrond van Roemenië, de vorm van het instrument, de technische mogelijkheden om microtonaliteit te spelen, de culturele toepassing van de panfluit in ensembles bij bruiloften, ceremonies en grote publieke feesten, wijzen er allemaal op dat de nai zijn wortels heeft liggen in culturen aanvankelijk ver verwijderd van Europa. De interesse voor het instrument zal allereerst gewekt zijn door de Grieken en Romeinen die het via Illyrië en het Byzantijnse Rijk bij de Daciërs hebben gebracht. De uiteindelijke inburgering van de nai heeft plaatsgevonden ten tijde van de Ottomaanse overheersing, toen een tolerante houding een uitwisseling van culturen toestond en wellicht de opvoeding van lokale jongens in het verre Turkije ook de hoge cultuur weer terug bracht naar de Balkan.